Het was een ochtend waarop mijn gemoed en het weer eindelijk nog eens overstemming vonden. Zonnestralen kropen langzaam omhoog tegen de gevel van mijn kerk. Compostelakerk, graf van Rubenskerk, maar ook mijn kerk die ik vanop het terras zie gloeien in de zaterdagschemer. De rook die vanuit de kerkschoorsteen opstijgt doet vermoeden dat de zon nog niet haar volle kracht benut.
Voor het eerst in meer dan een maand tijd maak ik plannen. Siliconen, bibliotheek en naar de markt voor een orchidee. Komt het door de mail van vrienden die binnenkort naar Cambodja trekken dat ik verlang naar de schoonheid en gratie van de Phalaenopsis? Op weg naar de bibliotheek neem ik me voor om op mijn eentje sushi te gaan eten. Het went, zegt men, alleen zijn. De geuren van Chinatown zuigen me de Van Wesenbekestraat binnen. Gakkende Thai, rochelende Chinezen en luidruchtige Afrikanen bevolken deze caleidoscoop van enkele vierkante meters. Citroengras en gember, galanga en oestersaus. Met gesloten ogen loop ik door de herinneringen aan een vroeger leven.
Hij loopt met mij in de straat. Te warm gekleed voor deze zomerse dag, te verwaarloosd om aandacht aan te besteden. Hij tikt beleefd op het raam van elke wagen die geduldig wacht om opgeslokt te worden in de shoppingwaanzin die de naam Meir draagt: gehaaste Nederlanders met jengelende kids op de achterbank, een slowly-slowly Oosterling die niet begrijp waarom hij zijn wagen niet mag laden en lossen in het midden van de straat, een Poolse arbeider in zijn oude golf op weg naar zijn ‘onthuis’. Met elk gesloten raam zakken zijn schouders dieper weg, zijn stap wordt trager, zijn uitgestoken hand aarzelender. Ik observeer de man en voel me beschaamd dat ik denk problemen te hebben. Ik geef hem twee euro, snel uitgestoken schaamtegeld. Hij bekijkt het geldstuk en bedankt me met een handdruk. ‘Ik ben van Brussel, meneer, het is niet voor mij, het is voor mijn hond. Ik heb een hond van 3.5 jaar. Een scheper. Het is niet voor mij, meneer, het is voor mijn hond.” Het is een stevige handdruk die indruk nalaat. Ik blijf de man nastaren. Hij is opnieuw gegroeid, twee euro langer. Rondom mij krioelt de koopmassa verder, hij blijft sedentair op weg naar niemand-nergens.
Wat kan mij die sushi schelen? Ik ga terug en druk hem een biljet in zijn handen. Hij kijkt verbaasd, alsof het een misplaatste grap is. Ik vertel hem dat ik de kerstman ben en undercover mijn inkopenlijstje voor 2012 voorbereid. Hij lacht zijn armoetanden bloot en steekt opnieuw zijn krachtige hand uit. Ik ben André, ik kom uit Brussel. We praten meer dan een kwartier: over zijn hond, over zijn verleden, over zijn niet-toekomst. Ik trakteer je, lacht hij, neen, nog beter, ik zal eens voor je koken en geeft me prompt zijn adres met de wijze raad dat ik tweemaal kort moet aanbellen. ‘Alleen vrienden weten deze code’, fluistert hij me toe, samenzweerderig alsof anders morgen gans Antwerpen op zijn stoep zou staan. Kerkstraat, naast het café. Wie niet heeft, geeft. Wie heeft, wenst meer.
Op het Astridplein nemen we afscheid. De kromgeschouderde is niet langer onzichtbaar. Hij staat weer heel even in de maatschappij die ons voorbijjaagt. ‘Vergeet mijn adres niet, tweemaal bellen’, roept hij me nog achterna.
Ik kies de mooiste orchidee en vergeet de sushi. Het wordt stokbrood met toespijs thuis. Plots lijkt me dit een betere manier om mijn dag te vullen.
Terwijl ik aan tafel geniet van een tasje jasmijnthee en het stokbrood, vraag ik me af waar André zou zijn. Ik was hem nog vergeten vertellen dat zijn ogen me deden denken aan mijn vader.