Voor mekaar – op bezoek bij Herman de Coninck

kan je woorden opruimen? Sinds enkele weken ben ik bezig met een opkuis in mijn leven. Ontspullen, hoe doet een hamsteraar dat? Misschien dat het boek Vaarwel Spullen van Fumio Sasaki, dat een prominente plaats in mijn huiskamer heeft gekregen, me daarbij helpt. Maar hoeveel woorden heb ik in 5 decennia verzameld? Het blijken er veel te zijn. In lades die reeds jaren niet meer geopend werden (tenzij om er nog meer papier bij te proppen), vind ik mijn literaire weesjes terug. Sommigen omhelzen me en nemen me mee naar het moment van creatie. Anderen hebben me de rug toegekeerd en laten me niet meer toe in hun leven. Voor Meandermagazine schreef ik ooit mijn mening op een van de mooiste gedichten van Herman de Coninck. Het was toen ook een zomerse dag. Ik werd toen ook stil toen ik de woorden van de dichter las:

Voor mekaar

Vroeger hield ik alleen van je ogen.
Nu ook van de kraaiepootjes ernaast.
Zoals er in een oud woord als meedogen
meer gaat dan in een nieuw. Vroeger was er alleen haast
om te hebben wat je had, elke keer weer.
Vroeger was er alleen maar nu. Nu is er ook toen.
Er is meer om van te houden.
Er zijn meer manieren om dat te doen.
Zelfs niets doen is er daar één van.
Gewoon bij mekaar zitten met een boek.
Of niet bij mekaar, in ’t cafè om de hoek.
Of mekaar een paar dagen niet zien
en mekaar missen. Maar altijd mekaar,
nu toch al bijna zeven jaar.

Ik ben een gelukkig man. Wanneer ik de grootste dichters van mijn tijd wil ontmoeten, moet ik slechts enkele minuutjes stappen. Van Ostaijen, Gust Gils, Gaston Burssens en Herman de Coninck liggen zij aan zij in poëtische rust op het erepark van begraafplaats Schoonselhof. Noem me morbide, maar poëzie is het krachtigst in de aanwezigheid van de dichter. Daarom dat ik op een zomerse zondagmorgen met het verzamelde werk van Herman de Coninck naar zijn graf trok.


Mechelen 1944 – Lisboa 1997 lees ik op de glazen grafsteen die lijkt op een eenzame vloedlijn onder glas. Gestorven aan een hartstilstand in de armen van Anna Enquist, op weg naar de openingszitting van een literair congres in het Gubelkian Museum. Hij stierf met het woord in zijn hart en gedachten. De plek van zijn overlijden werd een stilzwijgend monument voor de dichter van de alledaagse taal.

Sprookje. Er was eens een man die altijd rechtvaardig was.

De literaire wereld was in rouw. Enquist schrijft over dit moment in haar bundel De Tweede Helft:

De dood, zegt men, heeft genomen.
Ik zat op de grond met een dode
maar niemand kwam om te nemen.

Sereen, gewone woorden voor een gewone man. Maar niet alleen Enquist verwerkte de overleden dichter in haar gedichten. Ook Kopland, Brouwers en Nolens schreven de stichter van het Nieuw Wereldtijdschrift een passend afscheid.

Leer het me Herman, ik ben nog zo klein.
Leer me daar vallen, en zonder te huilen,
dwars door de stoep van een wildvreemde stad.

Ook ik moet mijn gezicht vergeten.
Ook ik moet met geen vorm en geen gewicht
het diep in van een ander land.

Zo nam Nolens afscheid van zijn vriend.

Kiezen voor Herman de Coninck is steeds kiezen tegen de echte poëzie. Niet dat ik die mening een warm hart toedraag. Ik verkondig slechts de mening die ik toen al op school in de poësis meekreeg. Herman was te gemakkelijk. Kijk maar er staat wel wat er staat om Nijhoff te parafraseren. Neen, bijt je tanden stuk op de Oostakkerse gedichten van Claus of laat Lucebert je ziel beroeren. En toch. Gezeten op een oude doek voor het graf van een man die ik nooit persoonlijk gekend heb, met zijn woorden in mijn handen, besef ik dat voor mij de taal zo mooi is in haar pure simpele vorm.

De thanatosthematiek balanceert in een wankel equilibrium met het possessieve aspect van de gerontocratie op het feliene wezen, zal ongetwijfeld veel belangrijker en geleerder klinken dan Rob De Nijs’ De dood was zoiets als de poes van mijn grootje, maar betekenen ze an sich niet hetzelfde? Wat voor vele recensenten de zwakte van De Conincks poëzie was, groeit hier op die zomerse zondag voor zijn graf uit tot een kracht die geen woord kan tenietdoen. Zelfs de pleidooien van Speliers in Met verpauperde pen kunnen mij niet overtuigen en doen meer dan eens denken aan een zielig natrappen in het donker. In De leegte van het wintergedicht beëindigt hij zijn pleidooi tegen de al te simpele visie van de Nieuwe Realistische Poëzie als volgt: (…) Door de negatie van de metafoor, door een gebrek aan wetenschappelijke kennis omtrent het onderscheid tussen taal en taalgebruik en door de depersonalisatie die het gevolg is van de integratiewens en de ontkenning van het epifanische karakter van de poëzie, worden in dit soort poëtische teksten de diversiteit, de nuancering en de mogelijkheid om creatief dichterlijke structuren uit te bouwen, aangetast. Dixit Speliers. Hij had de titel voor zijn verzameling essays niet beter kunnen kiezen. Spijtig genoeg doelde hij niet op zijn eigen werk, maar op dat van anderen.

Hoogdravend gezwets dat vervalt in een intellectueel potje namen noemen overgoten met een geleerd sausje woordenschat. Genoeg voor Herman de Coninck om zelf eens in de pen te kruipen en in zijn eigen kernachtige (doch verstaanbare) woorden Speliers met de grond gelijk te maken. In het essay Een uroloog die niet kan pissen heeft de Coninck het over Speliers als een man die een huis heeft vol kapstokken, maar geen jas om mee buiten te komen, of over zijn schrijven zelf als een te eufemistische term voor wat hij oprochelt. Speliers heeft gelijk. De taal van de Neorealisten is veel duidelijker en directer.  Wat betreft bovenstaande aanval antwoordt de Conick in hetzelfde essay hetvolgende: Ik denk dat een gemiddeld neorealist dat onderscheid beter kent dan de taalwetenschapper, want hij speelt er dagelijks mee. En in elk geval beter dan Speliers, want die heeft niet eens in de gaten dat de woordspelingen en de dubbele bodem van deze poëzie polysemisch zijn, zoals hij dat graag noemt. Game, set, match. Speliers is blijven steken in de vorm- en ventproblematiek. Een man met tunnelvisie die slechts een soort goede poëzie kent: de zijne.

Een keuze maken uit het werk van de Coninck met het oog op een Meanderklassieker is niet gemakkelijk geweest, want zowat alles wat die man schreef, kon voor mij opgenomen worden. In het gedicht Voor mekaar  praat een man die doorheen de jaren zijn verliefde ogen heeft afgelegd en ze heeft ingeruild voor liefdesogen. Neen, ik ga hier geen pleidooi voeren over liefde en verliefdheid, want dan verval ik ook in dat uitleggerige schoolmeestervingertje.
Want we moeten dissecteren, catalogeren, expliceren om beter te begrijpen. Help ons beter te begrijpen, Heer, want zelf een eigen mening vormen wordt ons niet meer geleerd. In deze optiek werd Herman De Coninck ingedeeld in de literatuurgeschiedenis bij de neorealistische poëzie (NRP). Poëzie die ontstond als reactie op het hermetisme van de experimentele dichters (zoals Paul De Vree en Mark Insingel), lees ik in Meulenhoffs Overzicht van de Europese Letteren van Homerus tot Heden, Deel III. Kenmerken van de NRP zijn volgens ditzelfde boek: (…) een eenvoudig taalgebruik waaruit metaforen worden geweerd, aandacht voor de anekdotische, alledaagse, waarneembare werkelijkheid, en tegelijkertijd, paradoxaal genoeg, een opnieuw ter discussie stellen van de scheiding tussen grens en fictie. (…)

Zo, nu weten we het ook. En net zoals je bij het lezen van het gedicht van De Coninck plots de aha-erlebnis zal hebben waarbij dit gedicht synoniem voor echte liefde wordt, zo zal bovenstaande definitie ooit zijn volle betekenis krijgen als je veel van dergelijke literatuurstudies onder de loep neemt.  Ik persoonlijk kies dan voor een eigen, variabele betekenis van dit gedicht, afhankelijk van het tijdstip en de plek waarop ik het lees. Dit is voor mij de enige definitie van een goed gedicht: woorden in een onderlinge samenhangen die steeds een grotere meerwaarde zullen bieden naarmate de lezer er naartoe groeit. Want hier deel ik de mening van de Coninck die in Over de troost van pessimisme schrijft dat er drie criteria zijn om een gedicht te bekijken: het kan mooi, interessant en vernieuwend zijn. Maar er is slechts één literair criterium: het moet mooi zijn. (zie essay  Niets dan wat gerimpel – Over Roland Jooris).

Als beweging heeft NRP slechts enkele jaren bestaan. Dichters kwamen en gingen, sloegen andere wegen in en werden plots tot een andere strekking gerekend. Sommigen dichters, zoals Patricia Lasoen, zijn nog  aanwezig in de literaire wereld. Lionel Deflo, die de dichters als nieuw-realistische stroming aan de wereld toonde, ging verder met zijn literaire tijdschrift Kreatief tot enkele jaren geleden de subsidiekraan werd dichtgedraaid. Stromingen en dichters. Vijftigers en Tachtigers. Gard Sivik en Barbarber. Neorealisten of Neoromantici. Tijdens hun leven was hun poëzie onderdeel van een structuur om het geheel in vakjes te kunnen verdelen. En nu liggen ze naast elkaar: strekking naast strekking en ik lees Gils voor het graf van Van Ostaijen en de Coninck voor het graf van Elsschot. In de dood zijn ze gelijk, hun woorden blijven echter een twistappel voor enkele fijne luiden.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s